Hete zomers en hun akkoorden
Naar de Vewo gaan is niet alleen winkelen, het is een sociaal gebeuren. Je komt er altijd wel iemand tegen die zin heeft in een babbel. Vrijdag ging het over – hoe kan het anders – de hitte. Het wordt dus te warm. Een man wiens naam me nu ontglipt, herinnerde zich de zomer van 1976 nog, maar ook die van 1947. Hij was toen amper dertien of veertien jaar oud, vertelde hij en hij woonde in Larum op een boerderij. De koeien hadden geen water meer en zijn vader had er niet beter op gevonden om met paard en beerton naar de vaart te trekken. Daar werd de ton gespoeld tot ze proper was en gevuld met drinkwater voor de beesten. Dat was nog niet zo slecht gevonden, meende ik. ’t Was toen nog niet lang na de oorlog, en dat zal het er allemaal niet simpeler op hebben gemaakt.
In 1947 was er van mij nog geen sprake, maar de hete zomer van 1976 herinner ik me alsof het gisteren was. In 1975 studeerde ik af. Ik kon snel aan het werk bij een KMO in het Herentalse industriegebied Wolfstee, waar ik in één klap telefoniste én receptioniste werd van de assemblagefabriek Melnor. Jonge meisjes deden er bandwerk en mannen waren er opzichters. Er werd tuinsproei-apparatuur samengesteld voor bekende merken als Gardena en Wolf Geräte, en minder bekende die ik me dan ook niet meer herinner. Soit. Zwenksproeiers, waterpistolen, pulserende en roterende sproeiers…, dat liep bij Melnor van de band. En dan kwam die lange, hete zomer en ook toen was er een sproeiverbod. Niemand die er zich aan stoorde. Iedereen wilde kost wat kost zijn gazonnetje groen houden. En ik, ik werkte in het zweet des aanschijns. En dan verdiende ik niet eens veel.
In de jaren zeventig waren er ook al nepstatuten. Ik kreeg een contract voor zes maanden: een ‘jongerenstage’ werd dat genoemd. Als ik maar hard genoeg werkte, zou er nagedacht worden over een verlenging van dat contract, en als ik na twaalf maanden slaafs gewerkt had, zou ik eventueel een echt contract kunnen krijgen. Dankzij die verlenging (ik had uiteraard mijn uiterste best gedaan om mijn werk te behouden) baadde ik mijn eerste zomer als werknemer in het zweet. Verlof nemen, was uit den boze. Wat had ik heimwee naar mijn studententijd. Achteraf bekeken voelde ik me een beetje voor de gek gehouden. Ik herinner me hoe ik dagelijks tien à elf uur werkte. Niet omdat ik niks anders of leukers te doen had, maar voor de baas zijn mooie ogen. Hij gaf me elke week een slof sigaretten als extraatje. Van generositeit gesproken.
Ik wou echter mijn job niet kwijt en ging keihard voor een vast contract en een fatsoenlijk loon. Ik was niet de enige. Soms was het een schaakspel: de sterkste, de slimste of de snuggerste won. Ik was klein maar dapper en kreeg na twaalf maanden een echt contract en een normale pree, in de plaats van het hongerloon waar ik een jaar voor had gezwoegd. En of ik gelukkig was! Anders zou ik als werkloze weer in de prijzen gevallen zijn: een DAC- of BTK-contract en dan begon de miserie opnieuw.
Ook vandaag is het nog altijd niet uitgesloten dat ik een TWW’er wordt, een ‘Tewerkgestelde Werkloze’. Wou de NV-A geen jobs creëren voor mensen die lang zonder werk zitten? En de ‘profiteurs’ laten werken voor hun te lage dop… Ik zou op een ik en een gij een rist onnuttige jobs kunnen bedenken. Wat dacht je van stof afdoen in ’t kapelleke van Elsum?
Ach, ik bazel maar wat. Een beetje oververhit, denk ik. Maar het is toch vooral mijn ongeloof en wantrouwen in de dames en heren die hun hoofden buigen over dat zomerakkoord. Zo lang zij het hoofd maar koel houden, kan de warmte geen kwaad. Dingen als werk en pensioen zijn in dit land nog altijd probleemgevallen. Maar was dat in 1976 ook niet zo? Waar zou ik me dan druk om maken?